Yves DERVEAUX
“Hij was direct een lijk.”
De Slag bij Sint-Margriete-Houtem vanop de eerste rij
Wie nog maar een beetje bezig is met de Belgische militaire geschiedenis tijdens de Eerste Wereldoorlog, kan niet om 18 augustus 1914 heen. Op die warme zomerdag, zo is te lezen in Onze Helden voor het Vaderland gesneuveld, ontving ‘het 22ste Linieregiment den vuurdoop te Sint-Margriete-Houtem.’ Het weerstaat er verschillende uren ‘den stormloop’ van de Duitsers, en zal er uiteindelijk ‘23 officieren en meer dan de helft zijner manschappen’ verliezen. Deze bloedige slag betekende het einde van de Belgische verdediging aan de Getelinie, waarop het leger zich terugtrok naar de Versterkte Vesting van Antwerpen. Jozef Oelbrandt, korporaal bij het 1/I/22, is daar dan al niet meer bij. Hij zal zwaargewond voor verdere verzorging weggebracht worden naar Tienen, en als invalide tijdens de rest van de oorlog geen rol van betekenis meer kunnen spelen. Zijn getuigenis, tijdens zijn revalidatie zelf uitgeschreven op 30 velletjes, biedt ons echter een zeer goed beeld van de gruwel die de soldaten die bewuste namiddag meemaakten.
Josephus Joannes Oelbrandt geboren te Sint-Niklaas 16 februari 1887,
zoon van Aloysius Francies en Julia Maria Herweyers
Mobilisatie
Na de moord op Franz Ferdinand en zijn echtgenote op 28 juni 1914 barst in Europa een diplomatiek conflict los. Door de toenemende oorlogsdreiging beslist de Belgische regering nauwelijks een maand later om de militieklassen van 1910, 1911 en 1912 op versterkte vredesvoet te plaatsen. Voor het 2de Linieregiment betekent dat concreet dat de dienstplichtigen zich zo snel mogelijk naar de Leopoldkazerne van Gent moeten begeven. Twee dagen later – op 31 juli 1914 – wordt de algemene mobilisatie afgekondigd, met de oproeping van de klassen 1901-1909. De verzamelplaats voor het 2de Linieregiment is ditmaal de kazerne in Dendermonde. Tussen de ‘geestdriftig zingende soldaten’ in de kazerne bevindt zich ook korporaal Jozef Oelbrandt uit Sint-Niklaas. Oude vrienden zien elkaar terug, herinneringen worden opgedist,en de sfeer onder de manschappen is opperbest. ‘Het was juist of wij allen naar eene kermis trokken’, schrijft Oelbrandt. Niets zal minder waar blijken.
Op 4 augustus worden ook de klassen van 1899 en 1900 opgeroepen. De tweede brigade is dan al ontdubbeld. Het 2de Linieregiment (kolonel Fabry) bestaat uit de klassen van 1906, 1909, 1911 en 1913, terwijl het 22ste Linieregiment (kolonel Guffens) wordt samengesteld met de klassen van 1907 (waartoe Oelbrandt behoort), 1908, 1910 en 1912. De oudste klassen (1899-1905) vormen het 2de vestingregiment, dat belast wordt met de verdediging van een ondersector van de Linkerscheldeoever, ten zuiden van het fort van Haasdonk. Vanuit Gent vertrekken ondertussen de eerste troepen richting Tienen en Grimde. De soldaten in Dendermonde krijgen nog een dag respijt. Oelbrandt bevindt zich die namiddag aan [maar wellicht ook in] café – o, ironie – Den Duitsch, wanneer een onderluitenant hem meedeelt dat Duitsland de oorlog aan België heeft verklaard. De verontwaardiging bij het horen van dit nieuws is groot:
“In eene opwelling van vlaamschen geestdrift en verontwaardigd dat diegene die wij steeds onze germaansche broeders noemden, naar wien wij steeds met bewondering opzagen, die in ons land daarbij nog al de vette plaatsen bekleedden, nu ons geliefd vaderland in rouw en smart gingen dompelen, ben ik op eene tafel gesprongen en heb voor de duizenden soldaten die zich daar hadden verzameld eene geestdriftige vlaamsche en fransche aanspraak gehouden. Ik heb hun het huichelend gedrag der duitschers uitgelegd en hen aangemaand kloekmoedig hunnen vaderlandschen plicht te volbrengen. Ik vestigde er hunne aandacht op dat wij Belgïes bestaan in handen hielden en wij voor dit behoud goed en leven veil moesten hebben.”
Meteen na deze toespraak wordt de (symbolische) daad bij het woord gevoegd. Oelbrandt spreekt een strijdmakker aan die in het dagelijks leven als schilder aan de bak komt. Die laatste maakt meteen een nieuw uithangbord voor het café, met daarop La Patrie – Het Vaderland. Onder‘donderend gejuich van de burgers en soldaten’ wordt dit bovenop het oude bord aangebracht. Meteen daarna gaat het richting stadhuis, waar de officiële aanvraag tot naamsverandering wordt ingediend. Ondertussen hebben twee soldaten de Belgische driekleur van een burgerhuis verwijderd, waarmee ze al zingend door de straten trekken. Spoedig sluiten zowat alle soldaten zich bij hen aan. Op de kiosk in het park komt ‘de aandoenlijke manifestatie’ tot stilstand, ‘alwaar de vaderlandsche liederen der verbondenen’ nog eens massaal worden gezongen.
Naar de Getelinie
Op woensdag 5 augustus vertrekken om 8 uur de treinen ‘onder gezang zonder weerga’ ook vanuit Dendermonde richting de Getevallei. In Leuven stappen de manschappen uit, om van daaruit te voet naar Tienen te trekken. In het begin gaat alles goed, ‘doch na twee uren gaan krijgen de honderden auto’s die langs de baan stonden veel werk’, want de mannen willen van de gelegenheid gebruikmaken om eens een ritje te doen. Oelbrandt heeft begrip voor die plantrekkers: ‘Ongetwijfeld was dit voor het grootste gedeelte zoo niet het eerste [ritje] dan wel het laatste huns levens.’ Allen komen ze om 20 uur in Tienen aan, waar ze in de suikerfabriek hun intrek nemen. Hoewel commandant Wauthier hen verbiedt om nog de stad in te trekken, gaan de mannen naar hotel Du Nouveau Monde, omdat ze nu eenmaal ‘niet met een ledige maag konden gaan strijden’ en ‘niet wisten wat de dag van morgen’ hen ging brengen. Ze genieten van een stevige maaltijd en ‘een lekkere flesch.’ Pas om 23 uur gaan ze slapen. Het zegt veel over de militaire discipline en gehoorzaamheid op dat moment.
In de dagen die volgen worden de voorbereidingen getroffen voor de toekomstige confrontatie met de Duitsers. Af en toe ‘vallen de mannen bij eene boerin binnen’, die ‘seffens twee grootebrooden’ snijdt, ‘goed met boter’ besmeert, en ‘hun zakken vol fruit’ laadt. Oelbrandt voegt er fijntjes aan toe dat ‘de officieren niet de laatste waren om hun deel in den buit op te eischen.’ Op 7 augustus komt de koning langs om de troepen te schouwen. Dat zorgt aanvankelijk voor wat onrust, want de soldaten ‘gingen de wapens moeten bieden, doch het meerendeel onzer sedert jaren het leger verlaten hebbende kende de nieuwe manier volstrekt niet.’ Om een complete afgang bij de opperbevelhebber te vermijden, besluiten de commandanten hun mannen aan te leren wat een ordentelijke troepenschouw inhoudt. Die oefening baart blijkbaar kunst, want als de koning ‘weldra in ’t zicht’ verschijnt, biedt ‘gansch het regiment onder eenen onwaarschijnlijken geestdrift de wapens op eene wijze lijk wellicht het nog nooit geschied was.’ De patriottische beschrijving van deze gebeurtenis eindigt met een opvallend zinnetje: ‘Zijne Majesteit scheen zeer weemoedig.’ Wellicht was het realiteitsbesef van de vorst toen al groter dan dat van veel van zijn troepen.
De lange marsen en de aanleg van loopgraven doen de voeten van Oelbrandt geen goed. Op 8 augustus bezoekt hij de bataljonsdokter om zijn voeten ‘te vermaken.’ Na overleg met de regimentsdokter wordt Oelbrandt met vijf anderen naar het krijgshospitaal van Gent gestuurd, om daar een betere behandeling te krijgen. Aanvankelijk wordt Oelbrandt er afgekeurd voor verdere dienst. Op zijn bed wordt R(éformé) geschreven, dat hij evenwel ‘gauw uitveegde.’ Na heel wat geruzie met de dokters – breed uitgesmeerd op drie bladzijden – krijgt hij toch de toestemming om terug naar Tienen te gaan. Zijn terugtocht brengt hem eerst naar Sint-Niklaas, waar hij nog snel even zijn familie in de Parkstraat 12 bezoekt. Daarna gaat het richting Antwerpen. Door het raam ziet hij de eerste vluchtelingenstromen op gang komen, terwijl de genie huizen die het zicht van de forten belemmeren in brand steekt. Via Brussel komt hij uiteindelijk in Tienen aan. Daar wordt hij een hele dag van hot naar her gestuurd. Niemand lijkt nog te weten waar alle eenheden zich precies bevinden. Op 16 augustus vindt hij zijn mannen terug in Neerlinter. Net op tijd.
De confrontatie met de Duitsers
Dankzij Le Combat de Hautem-Sainte-Marguerite (1923) van kolonel Crame weten we perfect wie er zich waar bevindt op die noodlottige 18de augustus. Majoor Dugniolle geeft rond de middag de1ste, 2de en 3de compagnie van het I/22 de opdracht om positie in te nemen in de loopgraven 800 meter ten oosten van Sint-Margriete-Houtem. Die loopgraven bestrijken een open (!) veld van ongeveer 1200 meter achter de linies van de Grote Wachten te Neerlinter, Oplinter en Schaffelberg. Nog voor de troepen zich naar daar kunnen begeven, barst de strijd al los. Terwijl Oelbrandt en zijn mannen op dat moment vanuit het zuiden het dorp binnenkomen, ‘vliegen de bommen’ al in het rond. De soldaten zijn ‘met angst geslagen’, maar laten de moed niet zakken. Integendeel, ze zingen ‘voor de laatste maal een krachtige vlaamsche leeuw.’ In het dorp zelf ziet Oelbrandt dat generaal Lechat en zijn stafofficieren het hazenpad kiezen. Veel tijd voor verontwaardiging is er niet, want meteen ‘ontploft eene bom op een hoeve op ongeveer 20 – 30 meter van ons.’ In vliegende vaart zoeken de manschappen dekking ‘in eene gracht in de straat rechtdoor voorbij de kerk’, waar ze beschermd zijn door ‘eenen hoogen akker.’
Het gevecht is nu in volle gang. ‘De duitsche artillerie schiet onafgebroken in onze richting en bezaait gansch het veld voor ons met bommen.’ Oelbrandt is getuige van een voltreffer: ‘Op zeker ogenblik lijk eene compagnie den weg naar Oplinter opging viel er eene bom voor die compagnie die den hoek van een huis wegsloeg en verschillige soldaten doodde en kwetste.’ Hoewel Oelbrandt trots neerpent dat ‘midden al dat vuur velen van ons hunne koelbloedigheid’ bewaren, is hij ook niet te beroerd om toe te geven dat ‘velen onzer de dood op het lijf hadden en gansch den tijd onbeweeglijk bleven zitten.’ Leon Hulstaert bijvoorbeeld, een goede vriend van de schrijver, ‘scheen al een voorgevoel te hebben van wat er met hem ging gebeuren.’ Hij was ‘zoo moedeloos dat ik hem gedurig moest aanmoedigen.’Vooraleer veel mannen een gewisse dood tegemoet gaan, krijgen ze als bij toeval nog een laatste opkikker aangeboden:
‘Een boer kwam daar uit het veld gevlucht met eene kruik in de hand. Wij riepen hem of er bier in was! Dood van schrik stotterde hij: ‘ja, ja, ja, mijnheer.’ Ik sprong op hem toe, nam de kruik, en midden het aanhoudend gedonder vulde ik de goerdes van verschillige mannen. De boer bidde en smeekte, riep op vrouw en kinderen, doch wij zegden dat we dorst hadden en dat het bier ons smaken zou. Ge had dien boer moeten zien lopen met zijne leedige kruik!!!’
De posities van het 22ste linieregiment rond 14 uur op 18/08/1914.
Rond 15 uur wordt het bevel gegeven om op te rukken en de loopgraven in het veld buiten het dorp te gaan bezetten. Na een goede 200 meter bereikt de compagnie van Oelbrandt het veld, maar net op dat moment beginnen de Duitsers met ‘een geweldig kanonvuur.’ De mannen gaan meteen plat op de buik, en wachten tot het gedonder voorbij is. Zo raken ze met tussenpozen telkens een twintigtal meter vooruit, tot ‘de duitsche infanterie plotseling een moorddadig geweervuur opent, dat een heel deel onzer kameraden onder afschuwelijk gehuil levenloos doet neerstorten.’ De overgeblevenen zijn radeloos. Ze weten niet vanwaar het vuur komt, want er is geen Duitser te zien. Op zo’n 60 à 70 meter bemerken ze een korenveld, dat iets meer beschutting kan bieden. ‘Als pijlen uit eenen boog’ rennen ze erheen, maar opnieuw nemen de Duitse infanteristen hen onder vuur. Opnieuw sneuvelen een heel pak mannen. Samen met ‘hoogstens 25 ongekwetsten’ slaagt Oelbrandt erin om zich in het korenveld ‘te werpen.’ Hij roept nog naar zijn vriend Hulstaert, maar die is tijdens de spurt helaas al door de dood ingehaald.
Zo goed en zo kwaad het kan proberen de mannen nu te achterhalen waar de Duitsers zich zouden kunnen bevinden. Er wordt vermoed dat een klaverveld iets verderop een heel pak veldgrijze uniformen herbergt. Dat krijgt de volle lading van de Belgen, tot iemand opeens ‘Cessez le feu! Nous tirons sur les Belges!’ roept. De Duitsers maken van dat oponthoud gebruik om op te rukken. Het tafereel maakt een immense indruk: ‘Het scheen mij een heel regiment duivels!’ De Belgen hervatten het vuur, zien een heel pak vijanden in het stof bijten, maar hebben al snel door dat ze overmand zijn. Tussen de ‘vijandelijke kogels’ en ‘de ontploffende shrapnels’ door beveelt commandant Wauthier de terugtrekking. Iets verderop worden ze tegengehouden door onderluitenant De Winckelaere, die Oelbrandt en een van zijn makkers beveelt om het vuur te hervatten. Oelbrandt gehoorzaamt, maar kan het niet laten om te vermelden dat de onderluitenant ‘zich achter ons neerzet.’ Het zal niet baten. Ook voor De Winckelaere zal die dag de oorlog eindigen.
Oelbrandt wordt vrijwel meteen getroffen in de linker onderarm. Kort daarna krijgt ook zijn bovenarm een voltreffer te verduren, ‘doch deze wonde veroorzaakte geene grote pijn, en zoo bleef ik voortschieten.’ De Duitse troepen zijn dan al op zo’n 25 meter genaderd, met ‘de officieren rechtstaande achter hen.’ Oelbrandt ziet zijn kans schoon om die officieren ‘te doen vallen, doch bijna oogenblikkelijk treft een vijandelijke kogel [hem] in de linkerzijde in de richting van het hart met zulk geweld dat ik dacht een heele bom op ’t lijf te krijgen.’ Met zijn laatste krachten geeft hij zijn buur nog zijn laatste kogels, die er op zijn beurt nog in slaagt om een Duitse officier naar het hiernamaals te sturen. Terwijl die vol trots ‘Ziet ge hem vallen!’ roept, wordt ook hij geraakt: ‘Hij plofte zonder een woord te spreken achterwaarts over en was direct een lijk.’
Kort daarna wordt de strijd gestaakt. Zwaargewond ziet Oelbrandt zo’n 25 Duitsers verkleed in Belgische uniformen naar voren komen. Vol walging beseft hij meteen dat zij het waren die even tevoren verwarring hebben gezaaid toen zijn manschappen zich nog in het korenveld bevonden. Terwijl ze verder trekken, houdt een van hen halt bij de kermende korporaal. Hij ontbloot de borst van Oelbrandt, ziet meteen de ernst van de verwondingen, en roept een verpleger om de eerste zorgen toe te dienen. Oelbrandt schreeuwt het uit van de pijn, waarop de vijand hem zonder hem ‘terug aan te kleden’achterlaat. Kort daarna betreedt aalmoezenier Duron het slagveld om de biecht van de stervenden af te nemen. Oelbrandt steekt zijn bewondering niet onder stoelen of banken: ‘Een ware held, die midden in de tranchées had gezeten en zijn plicht had gedaan.’ Iets later duikt sergeant Naniot op, die iets minder lovende woorden krijgt: ‘In plaats van te strijden had hij zich al huilend in een beetveld verborgen.’ Een andere gekwetste op het slagveld deelt die mening, en staat recht om Naniot een slag in het gezicht te geven, hem verwijtend voor lafaard.
Tegen de avond komt een Duitse achterhoede op een paar honderd meter van het slagveld bivakkeren. Enkele goedhartige Duitsers proberen her en der nog de laatste wensen van de gewonden te vervullen. Oelbrandt vraagt aan een paar van hen waarom ze tegen België vechten. Ze halen de schouders op, want ‘ze weten zelf wel dat het een onrechtvaardige oorlog is.’ Het vele gekerm en gekreun is tegen de ochtend al een heel stuk uitgestorven. Verkleumd van de kou ziet een halfnaakte Oelbrandt de Duitsers verder trekken. Hij is onder de indruk van hun uitrusting: ‘ze waren kolossaal goed ingespannen, vervoerbare keukens, ovens, al wat ge wilt.’ Enkel gewapende wachten blijven achter, maar doen niets: ‘Men liet ons daar maar liggen!’
De moeizame weg naar revalidatie
In de voormiddag betreden twee geestelijken het slagveld, dat ‘bezaaid lag met lijken.’ Ze krijgen van de Duitsers de toestemming om de overlevenden naar het dorp te brengen. Omdat er in de kerk geen plaats meer is, worden ze dan maar in de school gelegd. De chaos is compleet. Verplegers en dokters komen handen te kort. Pas tegen de valavond krijgt Oelbrandt de eerste dokter te zien, die weinig meer kan doen dan de wonden te ontsmetten en wat verband aan te brengen. Iets later duiken Duitse brancardiers op, die Oelbrandt en een pak anderen op hun draagberries leggen en naar het hospitaal van de Grauwzusters in Tienen brengen. Hoewel de Duitsers zeer voorzichtig rijden, ‘was dit vervoer een echte lijdensweg door het geschok van het rijtuig.’ De toestand van Oelbrandt is duidelijk kritiek: ‘Men speette mij met morphine.’In de nacht van 19 op 20 augustus krijgt hij het Heilig Oliesel toegediend. Het ergste wordt gevreesd.
Op vrijdag 21 augustus – drie dagen na de slag – is dokter Frans Daels de reddende engel van dienst. Die stelt vast dat de ribben onder het hart ‘zijn afgeschoten’. De kogel heeft de linkerlong doorboord, en is er langs achteren weer uitgekomen. Dankzij de ‘kundige zorgen’ van de arts verbetert de toestand van Oelbrandt ietwat, maar het is duidelijk dat enkel een operatie het leven van Oelbrandt kan redden. Terwijl de Duitsers lelijk huishouden in Leuven, wordt hij door dokter Deneve in Tienen geopereerd. Daar loopt het bijna fout, want ‘gedurende de operatie heeft men zeer lang de kunstmatige ademhaling moeten toepassen.’ Ook na de operaties blijven diverse wonden etteren. Het zorgt ervoor dat Oelbrandt‘tweemaal per dag onder de hevigste pijnen vermaakt’ moet worden. Dankzij een pak ‘sparadraps’ [verbandgaas] en ‘krachtig voedsel’ kruipt de korporaal door het oog van de medische naald.
Eind november 1914 beleven de gewonden ‘in de ambulancie nog eene treurige dag.’ Oelbrandt spreekt over twee soldaten, waaronder een zekere Vandevelde uit Gent, die voor de mobilisatie geneeskunde studeerden. Met toestemming van dokter Deneve geven zich uit voor dokters die daar ‘ook eenige dienst doen.’ De toon van Oelbrandt is bitter als hij de houding van de dokters beschrijft:
‘Toen zij voorzagen dat de ambulancie vroeg of laat ging afgeschaft worden, besloten zij van eene gunstige gelegenheid gebruik te maken om onmiddellijk te vertrekken. Zij zouden moeten vervangen worden door dokters van Tienen, doch jonge snotters als zij alle drij waren, lagen zij daar sedert weken mede in ruzie en wilden zij beletten dat we door hen [dokters van Tienen] zouden verzorgd worden. Zoo besloten zij dan ’t akkoord met den duitschen dokter om ons naar het hospitaal over te brengen, maar daar was geene plaats genoeg, en dan hebben zij er niets beters op gevonden dan er zooveel als er teveel waren naar Duitschland te zenden. De verraders hebben zelf niet geaarzeld verschillige gemutileerde in ballingschap te doen vertrekken. […] Daags nadien zijn de drij verraders vertrokken, vervloekt en gehaat van de overblijvende [24] Belgische gekwetste.
Op 3 december 1914 worden die 24 overblijvers – met daaronder Oelbrandt – overgebracht naar het ‘burgerlijk gasthuis van Tienen’, waar ze maandenlang ‘de beste en liefderijkste verzorgingen’ krijgen. Een ander lichtpunt in de revalidatie van de soldaten komt er op 20 juli 1915, wanneer kardinaal Mercier hen om 5 uur ’s morgens (!) een bezoek brengt. De kardinaal bedankt hen ‘vurig’ voor het mooie onthaal, en fluistert hen bemoedigend toe dat ze zonder twijfel nog hun kans zullen krijgen aan het IJzerfront. Het versterkt de vaderlandse gevoelens van Oelbrandt alleen maar, wat zal blijken uit de anekdote waarmee het verhaal eindigt. De volgende dag wordt Oelbrandt uit het hospitaal ontslagen. Hij begeeft zich naar het station om er de trein naar Sint-Niklaas te nemen. Op het perron ziet hij een Duitse wacht staan. Dat houdt Oelbrandt niet tegen om hem nog eens giftig toe te schreeuwen: ‘Leve kardinaal Mercier Leve Koning Albert! Leve ons dierbaar Vaderland!’ Zijn patriottisme hadden de Duitsers duidelijk niet aan flarden kunnen schieten.
Epiloog
Het militair dossier van Oelbrandt geeft in grote lijnen de rest van zijn calvarietocht weer. Na zijn ontslag uit het burgerlijk hospitaal van Tienen gaat hij huiswaarts, maar vier weken later maakt hij alweer de omgekeerde beweging. Na anderhalve maand aanvullende verzorging gaat het richting Sint-Pieters-Woluwe, waar hij tot december 1919 zal verblijven in Villa Parmentier, een instituut voor oorlogsinvaliden. De omvangrijke hoeveelheid (medische) briefwisseling in het dossier toont aan dat Oelbrandt bleef sukkelen met zijn gezondheid. Aanvankelijk wordt hem een invaliditeit van 20% (‘petit blessé’) toegekend, maar dat percentage wordt in 1923 opgetrokken naar 55%. Op 24 februari 1925 wordt hij ‘pensionné définitivement’, omdat zijn ‘bronchite’ helaas ‘chronique’ is.
Als secretaris van de Amicale des Anciens Combattants de Hauthem Ste Marguerite had hij ondertussen mee geijverd voor de oprichting van een monument dat de gesneuvelden van – zoals hij het zelf schrijft – ‘dat glorierijk wapenfeit’ moest herdenken. Na heel wat (politiek) heen-en-weer-gekrakeel zal het uiteindelijk in 1923 in Tienen onthuld worden. Op dat moment woont hij met zijn gezin al in de Bondgenotenlaan 119 in Leuven. In 1937 wordt zijn aanvraag om een vuurkaart te bekomen goedgekeurd. Op 6 juni 1941 krijgt hij nog een chevron de blessure[blessurefrontstreep], maar dat zal hij zelf niet meer meemaken. Op 20 november 1940 – nauwelijks een half jaar na de Duitse inval – overlijdt hij immers in Leuven. Na zijn strijd voor het vaderland en de herdenking van zijn gesneuvelde makkers was nu ook zijn levensstrijd voltooid.
Een hartelijk woord van dank aan Freddy Vandenbroucke, Roger V. Verbeke, André Gysel, Emmanuel Stockman, de Koninklijke Kring van het Land van Waas, en Familiekunde Vlaanderen – Land van Waas.
Camille Duron (1884-1915). Sneuvelde in Zuidschote door granaatscherven.Oorspronkelijk begraven in Steenstrate.
Na de oorlog werd hij herbegraven op het gemeentelijke kerkhof in zijn geboortedorp Jonkershove.
Zijn heldenhuldezerk werd mee overgebracht en bleef behouden.
Bronnen:
– Onuitgegeven getuigenis van Joseph J. Oelbrandt, korporaal 22ste linieregiment.
– Regimentsgeschiedenis 2de/22ste linieregiment, augustus 1914-oktober 1914. Auteur en datum onbekend.
– Lyr R. (1920) Onze helden voor het vaderland gesneuveld, Brussel.
– Crame (1923), Le Combat de Hautem-St. Marguerite par le Colonel retraité Crame, Gent.
– Leon Hulstaert
– Foto Camille Duron: https://www.wardeadregister.be/nl/content/duron-0
– Biografische informatiee Camille Duron: https://heldenhulde.be/?s=Duron
– Kaart: Les Opérations de l’Armée Belge pendant la Campagne: 1914-1918: Combats de Hautem-Sainte-Marguerite et de Grimde (18 août 1914 à la 1 D.A.),
(Bulletin Belge des Sciences militaires), Brussel, 1930, kaart 3: Journée du 18 août 1914.)
– Militair dossier Joseph Oelbrandt, Documentatiecentrum Koninklijk Museum van het Leger en de Krijgsgeschiedenis.
***
Met dank aan Yves Derveaux